12 mei 2009
‘Ah, ik zie dat je me had verwacht,’ onderbrak Tucker zijn gedachten, terwijl hij de stoel tegenover die van John naar achteren schoof.
‘Néé!’ schreeuwde John, met een stem die meer uit pijn leek te bestaan dan uit woede. Hij maakte een onbeholpen grijpbeweging naar de stoel.
Geschrokken liet Tucker de leuning los.
John schaamde zich onmiddellijk voor zijn reactie. ‘Het spijt me,’ stamelde hij, wijzend naar de lege stoel. ‘Daar zit Mary.’
Tucker hief zijn handen met de palmen naar John toe, alsof hij wilde laten zien dat hij ongewapend was. ‘Hé joh, het spijt me. Dat kon ik toch niet weten? Weet je wat, ik ga hier wel zitten, aan de zijkant.’
John kalmeerde wat en schaamde zich voor zijn plotselinge ontploffing, vooral omdat hij zijn reactie niet kon uitleggen. Hij liep naar de kleine keuken achter de eettafel, keek naar de foto van Mary die daar aan de muur hing en voelde de drang om zich tegenover haar te verontschuldigen voor het feit dat hij deze vreemdeling hun bijzondere moment had laten verpesten. Hij deed het slechts in gedachten.
John opende het gammele houten kastje en pakte er een bord voor Tucker uit. Het deurtje was jaren geleden kapotgegaan en hing nog maar aan één scharnier. John had Mary beloofd het te repareren, maar nadat zij stierf, kon hij dat niet meer. Het was de onderbewuste poging om het huis in precies dezelfde staat te houden als het was geweest toen zij het verliet. Hij pakte een setje bestek en liep terug naar de tafel, waar hij het neerlegde voor Tucker, die op zijn beurt het eten uit de zak haalde.
‘Je praat niet veel, hè?’ zei zijn gast, wachtend op een antwoord dat uiteraard niet zou komen. ‘Ik vraag me af waarom dat is.’
John ging zitten en antwoordde: ‘Mijn vrouw zei altijd: “Als je niets nuttigs te melden hebt, kun je maar beter je mond houden.” Wie weet kun je daar nog wat van leren.’ Hij richtte zijn blik op Tucker, alsof hij zijn punt luister wilde bijzetten met dramatische timing.
Tucker was even stil en vroeg John daarna of hij wilde bidden voor het eten.
‘Nee, dank je, ik ben niet zo gelovig. Daarbij, als er al een God is, is hij waarschijnlijk dankbaar voor het feit dat ik hem niet lastigval.’
Tucker keek verbaasd. ‘Hoezo dat?’
‘O, geloof me,’ antwoordde John, ‘God zou niet willen dat ik in hem geloofde. Dan had hij me heel wat uit te leggen!’
Er volgde een ongemakkelijke stilte.
‘Jij mag bidden als je wilt,’ zei John. ‘Maar eerlijk gezegd vraag ik me af tot wie je het woord zou richten.’ Hij grinnikte zachtjes om zijn eigen grap, nu hij Tuckers ‘goddelijke’ leugen met succes tegen hem had gebruikt.
‘Het maakt niet echt uit wie je bedankt, John, zolang je maar dankbaar bent.’
John wist niet zo goed wat hij daarop moest zeggen, en weer viel er een lange, ongemakkelijke stilte. Daar zaten ze dan, twee mannen aan een tafel, vreemden van elkaar, een van hen zeer ongemakkelijk, zich afvragend hoe hij in deze bizarre situatie terecht was gekomen en nog minder zeker van de vraag of en hoe hij die situatie moest beëindigen.
‘Je mist je vrouw, hè,’ zei Tucker vanuit het niets.
Het was maar goed dat ze nog niet waren begonnen met eten, want John zou zich zeker verslikt hebben in een sliertje bami. Het brandende gevoel achter zijn ogen won het van de irritatie, en Tucker had met zijn opmerking op slinkse wijze een gat gecreëerd in de muur die John in de afgelopen jaren zorgvuldig om zich heen had gebouwd.
‘Ik mis haar verschrikkelijk. Iedere seconde van iedere dag,’ mompelde John. ‘Ze was perfect, ze was alles wat ik had. Ik heb niets meer.’
Tucker keek naar John en had met hem te doen. ‘Dat kan niet waar zijn.’ Hij schepte het eten verder op. John richtte zijn blik direct op hem, maar Tucker was te druk bezig met het eten om te merken dat de waterige ogen van zijn buurman inmiddels vuur spuwden. ‘Ik bedoel,’ ging Tucker verder, ‘hoe kun je nou zeggen dat er niets meer is? Er zijn foto’s, herinneringen, geuren die je herinneren aan de mooie momenten. Dat is niet niets.’
John voelde woede opborrelen, een gevoel dat veel vertrouwder was dan de kwetsbaarheid die hij zojuist had getoond. ‘Foto’s, geuren, herinneringen… Die dingen betekenen niets. Helemaal niets. Ze herinneren je alleen maar aan wat je niet meer hebt. Ze zijn niets anders dan een onzichtbaar mes dat je steekt op het moment dat je net denkt dat je wonden zijn geheeld.’
Tucker stopte waarmee hij bezig was en keek John strak aan. ‘Dat meen je echt, hè,’ zei hij.
Maar John hoorde hem niet eens meer. ‘En wat denk jij wel helemaal te weten van verlies?’ ratelde hij door. ‘Nou? En erger nog, wie denk je wel dat je bent? Me storen tijdens mijn avondeten en me doodleuk laten weten wat ik wel en niet in mijn leven heb? Wie denk je in godsnaam dat je bent?’ John schreeuwde nu, maar Tucker was niet echt onder de indruk, al verraste de plotselinge woede-uitbarsting hem wel.
‘Eh, John,’ zei Tucker, ‘ten eerste heb ik je al verteld wie ik ben, en als je ook maar iets weet over mijn leven, dan weet je ook dat ik mijn portie verlies wel heb gehad. Om over opoffering nog maar te zwijgen.’
De opmerking was bedoeld om John zijn plek te wijzen en om hem te kalmeren, maar had een averechts effect. ‘Dus jij bent God?’
‘Jazeker,’ antwoordde Tucker, ‘de enige echte.’
Er volgde een moment stilte waarin John en Tucker elkaar strak aankeken, als twee criminelen in een Westernfilm vlak voordat ze hun geweren uit hun holsters trekken.
‘Vertel me dan eens… Gód, als jij bent wie je zegt dat je bent, vertel me dan eens: wat heb ik jou ooit misdaan?’
Tucker keek verbaasd. ‘Pardon? Wat bedoel…’
‘Wat heb ik jou ooit misdaan!’ schreeuwde John nu terwijl hij met zoveel kracht op tafel sloeg dat het bestek bijna werd gelanceerd. ‘Ik geloof je geen seconde, maar als je echt God bent, dan ben je de laatste ter wereld die ik in mijn huis wil hebben!’ John stopte even, maar stormde daarna verder met een nog luidere, bijna wanhopige stem: ‘Ik had een leven, Tucker – pardon, “God”! Een léven! Geen makkelijk leven, maar het was fijn en het was van mij. Totdat alles me werd afgenomen. Alles!’ Iets zachter, triester, mompelend herhaalde hij: ‘Ik had een leven. Maar toen Mary me ontviel, ontviel alles me. Dus vertel me maar, als jij bent wie je zegt dat je bent: wat heb ik je ooit misdaan? Heb ik je gekwetst? Heb ik je kwaad gemaakt? Was ik niet vroom genoeg?’
Johns stem verloor kracht bij die laatste paar woorden. Hij sloeg zijn armen nog eenmaal op tafel en liet daarna zijn hoofd langzaam zakken in zijn armen. Hij huilde, zonder remmingen, zonder enig besef van de wereld om hem heen. Tucker had medelijden met John, maar liet de emoties hun werk doen.
Uiteindelijk legde Tucker zijn hand op Johns schouder en zei met een grote glimlach: ‘Weet je, John, ik denk dat het voor ons beiden gezonder is als ik voorlopig gewoon maar even Tucker ben.’
John grinnikte door zijn tranen heen. Nu hij zijn kwaadheid had afgereageerd en zijn afweermechanisme uitgeschakeld, was hij eindelijk vatbaar voor de charmes van Tucker.
Het grinniken werkte zo besmettelijk dat Tucker ervan moest lachen, hetgeen Johns lachbui versterkte. Het was het soort lachen dat muren afbreekt, vriendschappen creëert en dat, zelfs al is het maar voor heel even, alles wat fout is, weer goed maakt. Totdat je je realiseert dat er eigenlijk weinig te lachen valt. Dat precieze moment, direct na de ontkenning, de woede, het verdriet en het lachen, was het moment waarop John genegenheid begon te voelen voor Tucker.
‘Ik weet niet wat ik moet zeggen!’ zei John. ‘Het spijt me.’
Tucker glimlachte. ‘Maak je geen zorgen. We hebben iets bijzonders gedeeld. Ik voel me bijzonder, niet beledigd. Totaal niet!’ Daarna wees hij naar Johns bord en zei: ‘Tijd om te eten, voordat alles koud wordt.’
Dat liet John zich geen tweemaal zeggen, aangezien hij een honger voelde die hij in jaren niet had gevoeld.
Het halfuur daarna was gevuld met stilte, ditmaal die van mensen die genoten van hun eten. John wist niet goed wat hij moest voelen. Dit zou zijn bijzondere moment met Mary moeten zijn, maar in plaats daarvan zat hij hier met een volslagen vreemde. En dat God-gedoe… tja. Praten met je overleden vrouw is ook niet echt normaal.
Tucker verbrak uiteindelijk de stilte. ‘Ik hoop dat ik je niet tegen het zere been schop,’ zei hij terwijl hij wat bami om zijn vork draaide, ‘maar wil je me misschien wat meer vertellen over je vrouw?’
John voelde zijn wangen gloeien, het bloed stroomde naar zijn hoofd. Minuten geleden was Tucker de laatste persoon op deze planeet geweest die hem deze vraag had mogen stellen, maar nu was hij juist de enige die dat mocht. Grappig, dacht hij, hoe snel dingen in het leven kunnen omslaan. Al had het leven hem dat natuurlijk allang laten zien, zij het niet bepaald in positieve zin.
‘Ze was heel bijzonder. Dat vond iedereen die haar ontmoette.’ John voelde zijn mondhoeken optrekken terwijl hij over Mary sprak en dat had een besmettelijk effect op Tucker.
‘Ze was altijd aardig?’
‘O nee,’ antwoordde John. ‘Veel meer dan dat. Ik ken genoeg aardige mensen. Ze groeten je, zijn vriendelijk tegen je en weten hoe ze een gesprek met je moeten voeren. Maar Mary wist hoe ze mensen moest raken. Ze keek je aan en zag je, alsof ze dwars door je ogen naar binnen keek, rechtstreeks in je gedachten. Of je nu een vriend, vreemde of familielid was, ze zág je, en je voelde je het centrum van het universum. Ze ademde liefde, dat is de enige manier waarop ik het kan omschrijven.’
Verrast door deze lawine aan lieve woorden zei Tucker: ‘Wow. Dat klinkt magisch, John!’
‘Dat was ze ook. Ik weet dat je denkt dat ik in een nostalgische bui ben en alles mooier maak dan het was, maar dat is niet zo. Ze was uniek.’
Tucker reageerde lichtelijk verbolgen: ‘Ik denk er helemaal niets van. En al deed ik dat wel, dan zou het nog weinig uitmaken. Het is tenslotte jouw waarheid. Kijk,’ zei hij, alsof hij de vraag op Johns gezicht kon lezen. ‘Je hebt vast wel fantastische mensen gekend die door anderen als verschrikkelijk werden omschreven.’
John knikte, al begreep hij niet waar Tucker heen wilde.
‘Het interessante van mensen,’ ging Tucker verder, ‘is dat ze de behoefte hebben om anderen te overtuigen van een waarheid, alsof er zoiets bestaat. Jij wilt ze ervan overtuigen dat bepaalde mensen goed zijn en de andere partij wil jou ervan overtuigen dat de betreffende personen slecht zijn, omdat ze je tegen hen willen beschermen. Niets dan goede bedoelingen, maar het cliché is niet voor niets dat de grootste oorlogen beginnen met de beste intenties. En de waarheid…’
‘Ligt in het midden?’ onderbrak John hem.
Tucker glimlachte. ‘Nee, dat is het juist. Mensen zijn niet in staat om te accepteren dat je niet altijd een keuze hoeft te maken. Er is geen waarheid.’
John keek inmiddels heel onnozel; hij begreep er niets van.
‘Wacht,’ zei Tucker. ‘Ik zal het je zo laten zien. Maar eerst even wat drinken, dit eten is onwijs pittig!’ Hij stond op van tafel en liep naar de keuken. ‘Wil jij nog iets drinken?’
John vroeg ietwat beschaamd om water, wetende dat er niets anders in de koelkast stond dan melk.
Tucker vond twee glazen en stoeide wat met het kastdeurtje, dat verwoede pogingen deed om los te raken. Hij vulde de glazen met kraanwater en liep terug naar de tafel, waar hij een glas neerzette voor John en eentje voor zichzelf.
‘Ik dacht dat je dorst had?’
‘Wat bedoel je? Ik heb toch water gepakt?’
John knikte. ‘Ja, maar je glas is maar halfvol.’
Het kostte Tucker grote moeite om een glimlach te onderdrukken. ‘Bedoel je niet halfleeg?’
John fronste zijn wenkbrauwen in de wetenschap dat Tucker zojuist het alleroudste cliché mogelijk had gebruikt om een punt te maken, al was het John nog steeds niet helemaal duidelijk wat dat punt precies was. Maar John zou John niet zijn als hij niet zou proberen Tucker met eigen wapens te verslaan. ‘Nee, ik ben er vrij zeker van dat het glas halfvol is.’
‘Is dat zo?’ vroeg Tucker ietwat verbaasd. ‘Hoezo dat?’
‘Nou,’ ging John verder. ‘Je bent zojuist naar de keuken gegaan om het te vullen. Aangezien je bezig was met vullen, is het glas halfvol. Zodra je een slokje neemt, is het glas halfleeg, aangezien je bezig bent het leeg te maken.’ Hij sprak zijn woorden langzaam uit en met een grote, zelfvoldane glimlach, want hij wist dat Tucker hier onmogelijk een weerwoord op kon hebben.
Helaas voor John had hij het mis. ‘Dat is dus precies wat ik je probeer te zeggen. Het is allemaal een kwestie van perceptie en van hoeveel je weet. Wie zegt jou dat ik in de keuken niet alvast een half glas heb leeggedronken? Dat zou betekenen dat mijn glas halfleeg is, terwijl jij er zeker van was dat het halfvol was. We keken allebei naar hetzelfde glas en zagen twee verschillende waarheden. Er is geen waarheid, John, geen goed of fout. Er is alleen hoeveel je weet en op welke wijze je dat interpreteert. Ik wil er maar mee zeggen,’ ging Tucker verder, ‘dat het er totaal niet toe doet wat ik vind van wie Mary volgens jou was. Wat ze voor jou was, is wat ze voor je was. Dat is jouw waarheid en er is niemand die je die waarheid kan ontzeggen of bevestigen. O, en ik had echt dorst.’
John wist niet goed wat hij hierop moest zeggen, voor de zoveelste keer deze avond. Tucker had hem volledig verrast met deze wijsheid en hij had de link naar Mary totaal niet aan zien komen. Hij keek nog eens goed naar Tucker en voelde een andere emotie dan een paar minuten daarvoor. Ditmaal was het bewondering. Hij wist nog steeds niet met wie hij hier te maken had, Tucker kon nog steeds een meedogenloze seriemoordenaar zijn. Maar als dat zo was, dan was het tenminste een heel slimme. Én aardige.
‘Laat mij alsjeblieft de afwas doen,’ zei Tucker toen ze klaar waren met eten. Hij gebaarde dat John plaats moest nemen in de woonkamer.
‘Ben je nou helemaal gek geworden,’ zei John. ‘Je bent mijn gast, dat hoort niet.’
Tucker glimlachte. ‘Er is geen goed of fout, weet je nog?’
Het antwoord irriteerde John zodanig dat hij besloot dat Tucker het dan ook maar zelf moest weten.
‘Ik zal je een heerlijk glas wijn brengen en dan praten we nog wat voordat ik weer de weg op ga.’
John haalde zijn schouders op en zei: ‘Het spijt me, ik heb geen wijn. Alleen melk en water.’
‘Geen zorgen,’ stelde Tucker hem gerust. ‘Daar heb ik zo m’n trucjes voor.’
Daar zat John dan, in de enige comfortabele stoel in het huis, luisterend naar geluiden in de keuken van de vreemdeling die de afwas deed. Zijn afwas. Het voelde allemaal bizar vertrouwd. Het bracht John in gedachten onmiddellijk terug naar betere tijden. Hij hielp Mary vaak met de afwas, maar eens in de zoveel tijd besloot ze dat hij het verdiende om verwend te worden. Dan gaf ze hem een goed glas wijn en zei ze hem te gaan zitten en naar de radio te luisteren. Dat deed hij dan, luisterend hoe de muziek zich zachtjes mengde met het achtergrondgeluid van Mary die de afwas deed. Af en toe speelde de radio een liedje dat belangrijk voor hen was. Ze hadden het gehoord vlak voor hun eerste zoen en tijdens hun eerste en enige vakantie.
John had geen idee hoelang hij had liggen slapen, maar het moest langer geweest zijn dan een aantal minuten, want toen hij zijn ogen opende, zag hij Tucker zitten op een houten stoel aan de andere kant van de koffietafel.
‘Weet je, zo rusteloos als je bent wanneer je wakker bent, zo rustig ben je als je slaapt. Ik zou haast jaloers op je worden,’ zei Tucker.
John zei niets. Hij was nog aan het ontwaken en ging wat meer overeind zitten in de stoel. Plotseling zag hij twee glazen wijn op de tafel staan. ‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg hij verbaasd.
Tucker glimlachte, maar beantwoordde de vraag niet. ‘Soms moet je je niet afvragen waarom en gewoon accepteren dat iets is.’
‘Hmpf,’ mopperde John. ‘Moet je nu echt overal een emmer filosofie over uitstorten? Het was gewoon een vraag.’
‘Niets is ooit zomaar een vraag,’ antwoordde Tucker, die mysterieuze gebaren maakte met zijn armen alsof hij een illusionist was die zijn assistent had laten verdwijnen. Echter, het enige wat Tucker had laten verdwijnen was Johns drang om vragen te stellen, hoewel dat wellicht precies was wat Tucker voor ogen had gehad.
Tucker nam de twee glazen wijn van de tafel en gaf er eentje aan John. Die nam het glas uit Tuckers hand, maar voordat hij het naar zijn mond kon brengen, had Tucker zijn eigen glas er al tegen geklonken bij wijze van toost. ‘Op het leven!’
‘Of wat er nog van over is,’ voegde John tot zijn eigen verbazing gevat toe.
Tucker glimlachte. ‘Recht uit het hart. Dat vind ik zo geweldig aan je.
Je bent eerlijk!’
John en Tucker dronken uit hun glas, in stilte, beiden verzonken in eigen gedachten.
‘Wil je dood?’ vroeg Tucker ineens.
John verslikte zich bijna in zijn wijn. ‘Wat zeg je?’ vroeg hij, even bezorgd dat Tucker wellicht alsnog een seriemoordenaar zou blijken te zijn. ‘Wat is dat nou voor een vraag?’
‘Een eerlijke. Wacht, laat me het anders zeggen. Wil je dat je leven in deze wereld eindigt? Je zegt dat je hier niets meer hebt om voor te leven, dus vraag ik me af: wil jij eigenlijk nog wel leven?’
‘Ik weet het niet,’ stotterde John.
Zijn eigen antwoord verbaasde hem. De afgelopen jaren had hij iedere dag gewenst dat hij Mary weer kon zien, telde hij de dagen af tot het moment waarop die droom werkelijkheid zou worden. Maar nu hem werd gevraagd of hij zijn leven daadwerkelijk wilde zien eindigen, wist hij het antwoord niet meer.
Tucker zag John worstelen met de vraag en besloot dat maar even zo te laten.
Even later zei John plotseling resoluut: ‘Nee. Ik ben ongelukkig, maar als je me vraagt of ik mijn leven zou beëindigen als ik de kans had? Nee, dat denk ik niet. Je gaat als je tijd daar is.’
Tucker fronste zijn wenkbrauwen. ‘Serieus? Je gaat als je tijd daar is? Dat is wat jij gelooft?’
‘Ja, daar komt het wel op neer.’
‘Hm, interessant,’ zei Tucker, en hij zag dat zijn reactie John onzeker maakte. ‘Je hebt de wereld en alles daaromheen verweten dat je vrouw is gestorven en dat doe je nog steeds. Maar tegelijkertijd geloof je dat je gaat wanneer het je tijd is?’
John zei niets. Hij wist dat Tucker gelijk had. ‘Het is niet zo zwart-wit. Ik gaf om het leven. Ik gaf om Mary’s leven, om ons leven.’
‘En nu niet meer?’ vroeg Tucker oprecht.
‘Mary’s dood heeft al het mooie uit mijn leven gehaald, dus ik geef er inderdaad niet veel meer om,’ zei John, zich volledig bewust van de triestheid van zijn woorden.
‘Maar,’ riposteerde Tucker, ‘je wilt ook niet dood?’
‘Niet vandaag, nee. Niet hier en niet nu. Als ik vandaag hoorde dat ik dood zou gaan, zou ik dat niet erg vinden. Maar ik zou nooit actief voor de dood kiezen. Waar wil je eigenlijk naartoe?’ vroeg John lichtelijk geïrriteerd.
‘Nergens heen. Maar wat zo verwarrend is, is dat je niet dood wilt, maar je wilt ook niet leven. Wat je niet wilt is nu wel duidelijk. Wat wil je wél?’
John dacht daar een paar seconden over na, waarna hij resoluut antwoordde: ‘Gerechtigheid.’
‘Wat bedoel je daar precies mee?’
‘Dit is niet zoals het hoort te zijn,’ zei John met gebroken stem. ‘Ik weet dat lang en gelukkig een kwestie is van hoelang een hart blijft slaan. Maar ik had het moeten zijn!’
‘Waarom dat?’ vroeg Tucker zonder te oordelen. ‘Wat maakt jouw leven minder waardevol dan dat van je vrouw?’
‘Alles!’ schreeuwde John bijna. Hij voelde zijn ogen branden. ‘Mary was mijn betere helft. Zij maakte een beter mens van me. Zonder haar ben ik niets meer. De wereld zou aan mij niets hebben verloren, maar aan Mary is een van de liefste, warmste en oprechtste personen verloren gegaan die ooit op deze aarde heeft rondgelopen. Ik had het moeten zijn, niet zij.’
Tucker zweeg. Het zou muisstil in de kamer zijn geweest als de radio niet op de achtergrond had geklonken. Drie pianoklanken… dat was alles dat nodig was om het licht in Johns ogen te doen ontbranden. De herinneringen flitsten aan zijn ogen voorbij.
‘Crazy,’ klonk het door de luidsprekers. ‘I’m crazy for feeling so lonely. I’m crazy for feeling so blue.’
Ieder woord voelde voor John als een messteek, terwijl de melodie tegelijkertijd de wonden heelde. Hij kreeg nauwelijks lucht, maar alsof hij zelf niets in te brengen had, stond hij op, en hij voelde zijn benen bewegen op de maat van de muziek. Dit was het liedje van Willie Nelson waarbij John en Mary verliefd waren geworden, waaróp ze ook verliefd waren geworden.
Tucker keek naar John, die nu door de woonkamer danste zonder enige vorm van schaamte, haast zonder besef van het feit dat hij niet alleen was. Maar in Johns beleving was hij dat ook niet. Hij leidde de dans. Juiste houding, handen en armen in precies de juiste stand, zwevend door de kamer in een dans met de herinnering aan het leven. John danste totdat er geen klanken meer waren om op te dansen, geen woorden meer om op te zweven. Toen hij uiteindelijk stopte met bewegen, keerde het verdriet onmiddellijk terug in zijn ogen.
Hij liep naar de foto aan de muur. ‘O, Mary,’ mompelde hij, terwijl hij zijn vingers zachtjes over de beeltenis van haar gezicht liet glijden. ‘Ik mis je zo verschrikkelijk.’ Langzaam liet hij zich op de grond zakken, met zijn rug tegen de muur, zijn hoofd tussen zijn knieën, zijn handen rustend op zijn achterhoofd, niet bereid om te sterven, niet bereid om te leven.
Lees verder…
BESTEL DE ROMAN DANSEN MET HERINNERINGEN hier en BETAAL GEEN VERZENDKOSTEN!
Mocht je de roman tot nu toe leuk vinden, zou je dat dan willen delen op Facebook en / of Twitter met de knoppen hieronder? Dat zou ik echt enorm op prijs stellen.